Een grote invloed op het onderzoek van Tschumi naar de inherente eigenschappen van architectuur is zijn overtuiging dat er geen eenduidige, causale relatie bestaat tussen vorm en functie. Voor programmatische en architectonische logica bestaat geen gemeenschappelijke basis, zo stelde Tschumi ooit.
Het is alsof Warrink de overtuiging van Tschumi wil bewijzen, door niet alleen de verhouding galerij-kunst om te keren, maar het paviljoen ook weer ‘recht te zetten’ – een operatie die de willekeur van de vorm lijkt te benadrukken en eveneens het onafhankelijke karakter van het paviljoen kracht bijzet.
Tschumi verwoordde het ten tijde van What a Wonderful World! prachtig in zijn essay Event Architecture:
‘Bij architectuur gaat het evenzeer om de gebeurtenis die plaatsvindt in een ruimte als om de ruimte zelf. In de wereld van vandaag, waar spoorwegstations musea worden en kerken nachtclubs, moeten wij leren omgaan met de uitzonderlijke mate van onderlinge inwisselbaarheid van vorm en functie en met het verdwijnen van traditionele of algemeen aanvaardbare oorzaak-gevolgrelaties, zoals die door het modernisme heilig waren verklaard.’
Het zou mooi zijn Tschumi op de hoogte te brengen van de ingreep van Warrink, om te laten weten dat vorm en functie van zijn paviljoen tijdelijk zijn ingewisseld.
Het mooiste aan Warrinks kunstwerk is misschien wel dat het geen verbeelding of verwezenlijking is van de ideeën van Tschumi of de Deconstructivisten, maar dat het ruimtelijk bijdraagt aan hun principes en gedachtengoed. Het kunstwerk is het paviljoen, is de methode, de grondhouding waarmee de discipline wordt beoefend, zoals Tschumi’s benadering zelf het Deconstructivisme vormde. Architectuur is geen illustratieve kunst, ze illustreert geen theorieën, stelde Tschumi.
Dat het paviljoen na de manifestatie in staat is gebleken een tweede leven te beginnen, bevestigt het gedachtegoed van Tschumi, een notie die door Warrink als een ode wordt getoond. Het paviljoen heeft bekrachtigd dat architectonische logica niet enkel afhankelijk is van een programmatische basis. Warrink pakt dit gegeven op en laat zien dat het paviljoen op basis van haar eigen merites in staat is om onderdeel te zijn van nieuwe ruimtelijke scenario’s.
“Het zou mooi zijn tschumi te laten weten dat vorm en functie van zijn paviljoen tijdelijk zijn ingewisseld”
Zoals Tschumi met het paviljoen het principe van de klassieke gesloten projectruimte letterlijk binnenstebuiten keerde, zo probeert Warrinks operatie ons te laten zien wat van binnen voelbaar maar door de transparantie aan de buitenkant nauwelijks zichtbaar is.
Warrink gebruikt de openbare ruimte rondom het paviljoen, de plek waarnaar Tschumi de gebeurtenis had verplaatst, door het omkeren van de definitie en de vorm van het paviljoen. Ook voor het paviljoen geldt nu dat het om te kijken is, maar eveneens om bekeken te worden. De constructie van Warrink geeft richting aan onze blik op het paviljoen en omlijst daarmee onze kijk op de omgeving; het geheel versterkt het principe om de omgeving ervan eveneens als podium te zien.
Het beeld bestaat enkel in combinatie met activiteit of programma, stelde Tschumi. Het Tschumipaviljoen is een overtuigende weergave van dit principe. Omdat bijna het gehele paviljoen van glas is, ervaren we het enkel als stedelijke ingreep wanneer het wordt opgeladen met gebeurtenissen. Het paviljoen kan zichtbaar zijn, maar tevens onzichtbaar worden. En het mooie is dat je dat eigenlijk niet ziet.
Warrink drijft deze logica tot het uiterste door, alsof hij datgene wat we niet zien, toch zichtbaar wil maken: niet door het paviljoen te vullen met tentoon te stellen materiaal, maar door het zelf tentoon te stellen, het om te vormen tot programma. Het paviljoen is deels ‘ingepakt’, maar gek genoeg kunnen we daardoor de eigenschappen ervan visueel beter ervaren.