SOFA

Even over wonen

Groningen

Nog even over dat wonen

Het is tijd om de ruimtelijke discipline weer op te bouwen

De collectieve verontwaardiging over onze woningbouwpraktijk begint langzaam toe te nemen. En hoewel het geklaag over een kritische reflectie op het woningbouwdebat alweer aanzwelt, lijkt me een breed gedragen afkeer in deze tijden van politieke status quo een vruchtbare houding. Desalniettemin moeten we scherp zijn op de essentie van het debat. Daarmee voorkomen we dat we in het gekissebis eindigen dat we anno 2021 politiek noemen.

In een ‘ontdekkingstocht’ langs de nieuwste aanwinsten in het buitengebied van Groningen trof Peter Michiel Schaap onlangs de dorpsvernieuwing in Ten Post aan. De recente nieuwbouw was volgens hem nu al de ‘zure kers op de inmiddels bedorven woningbouwtaart’.

Naar aanleiding van een uitzending van Tegenlicht deelde ook architect Marnix van der Scheer kort geleden zijn ongenoegen over de woningbouwmiddelmaat die binnenkort met een gestandaardiseerde efficiëntie uit de fabriek komt rollen. Hij zag hoe architectuur een add-on lijkt te worden, los van ontwerp, woonvorm of typologie.

En eind 2020 schreef Chris Zwart al een ode aan de sociale woningbouw, waarin ons land niet alleen een traditie van ongekend niveau heeft, maar waarvan ook nog altijd inspirerende voorbeelden worden gerealiseerd. Tegelijk waarschuwde hij ervoor dat we die rijke traditie een beetje vergeten lijken te zijn. Het stuk sloot aan bij de kritische woorden die de vakjury van de Groninger Architectuurmaand afgelopen jaar uitte.

Niet alleen als het om sociale woningbouw gaat, zijn we op het minimale niveau beland. Ook de kwaliteit van woningbouw in de private markt ontstijgt deze basis nauwelijks. In die laatste categorie valt bovendien vaak het enorme contrast op tussen de verschillende zijden van projecten, alsof er alleen geïnvesteerd wordt in een add-on naar de straat. Gevels die niet naar de straat gekeerd zijn zakken ver door het minimale niveau heen en doen het begrip ‘achterkant’ wel erg letterlijk eer aan.

VOORBIJ DE BANALITEIT

Hoe moeilijk het ook is om zorgvuldige sociale woningbouw te maken en om daarmee met kop en schouders boven het maaiveld uit te steken, het lijkt me toch zinvol om het debat wat te verbreden. In alle sectoren lopen we zo’n beetje tegen de Nederlandse fatsoensnormen van de woningbouwkwaliteit aan.

We kunnen ons afvragen of het debat zich niet te veel beperkt tot het niveau van de verschijningsvorm van de huidige productie. De werkelijke opgave is even omvangrijk als prangend. De armoedigheid waarmee we onze bouwsels omkleden lijkt een gemakkelijk doelwit dat onze aandacht wegleidt van de meest relevante vraagstukken. Moeten we ons niet druk maken over het feit dat we woningen bouwen waar we er al meer dan genoeg van hebben en waaraan waarschijnlijk binnen afzienbare termijn helemaal geen behoefte meer is?

In een stuk over de hernieuwde belangstelling voor het kritisch regionalisme en de Europese architectuurbeweging die zich richt op de samenhang tussen architectuur en stedelijke context, verwoordde voormalig stadsbouwmeester Jeroen de Willigen het mooi. Het lijkt erop dat we ons te veel richten op het vocabulaire en de vormprincipes van de stad, terwijl we eerst op zoek moeten naar de continuïteit van de morfologie en de functionele samenhang van de stedelijke structuur.

“In alle sectoren lopen we zo’n beetje tegen de Nederlandse fatsoensnormen van de woningbouwkwaliteit aan”

Wat voor de stad geldt, geldt ook voor het wonen. De verschijningsvorm is wel degelijk belangrijk, maar als we voorbijgaan aan waar die vandaan komt, wordt het debat banaal. Een tikje ordinair zelfs.

Die banaliteit verklaart mogelijk de tendens om de uitstraling van onze woningen te zien als ‘een sausje voor erbij’, zoals Van der Scheer het duidde. Als een laagje dat we samenstellen uit willekeurig welke stijlperiode, los van context en opgave. Al eerder verbaasde ik me over de blijkbaar onbedwingbare mode om woningbouw vooral niet zichzelf te laten zijn. Ook tussen de voorbeelden uit het stuk over goede sociale woningbouw staan projecten die iets anders pretenderen te zijn dan ze werkelijk zijn, alsof het niet genoeg is om gewoon goede woningen te maken.

NAAR WELKE TOEKOMST KIJKEN WE?

Misschien is het van alle tijden. Gevelmodes hebben tenslotte onze steden getekend, al voor de Smithsons de bouwcultuur als een confectiepraktijk zonder kledingontwerpers typeerden. Met het oog op duurzaamheid en de aardbevingsproblematiek is het logisch dat we een groot deel van de naoorlogse sociale woningbouw van een stevigere en bestendigere jas voorzien, vooral omdat het bewoners toekomt die zich vaak geen koopwoning kunnen veroorloven.

Toch is het op z’n minst wonderlijk dat we zo’n verbeterings- en vernieuwingsslag beperken tot een technische opgave. Is het werkelijk passend dat we exact dezelfde woningen terugbouwen, vaak op exact dezelfde plek, zonder ze ruimtelijk te verbeteren en typologisch actueel te maken? Het lijkt alsof we een tijdsgewricht dat eigenlijk al voorbij is opnieuw bestendigen, met extra kracht en middelen, maar zonder onszelf af te vragen of dit nog te verenigen is met de manier waarop we nu wonen.

“Door het gebrek aan een structureel debat begint een vervelende parallel te ontstaan tussen ons vakgebied en de staat van de politiek”

In de kern heeft deze manier van werken iets nostalgisch, iets romantisch haast. We gaan op vertrouwde voet verder om maar niet stil te hoeven staan de bij de kritische opgaven die op ons af komen. Dankzij het falen van de markt en de druk op de woningbouw is het wellicht onvermijdelijk dat we de opgave zo praktisch benaderen en we in alle haast over het hoofd zien dat we kortzichtige keuzes maken. Misschien is de toekomst van zestig jaar geleden nog steeds afdoende voor de huidige woningopgave?

Dat er weinig discussie is over het principe dat we vooral onze naoorlogse voorraad afbreken en opnieuw opbouwen, doet overigens niets af aan de kwaliteit van de naoorlogse rijwoning. Het is eerder tekenend dat we nog steeds op grote schaal gebruik maken van de verworvenheden van de moderniteit, zoals die ons ruim een halve eeuw geleden toelachten. Maar de huidige opgave reikt verder dan die constatering.

Eigenlijk zou het volstrekt irrelevant moeten zijn welke architectuursaus we over onze casco’s smeren. Natuurlijk moeten we ons daar druk over maken, maar wel vanuit een visie op de opgave en op een gedegen fundament van een samenhangende stadsontwikkeling. Op die manier kunnen we woningen ontwerpen vanuit een idee over hoe het wonen zich in de komende decennia zal ontwikkelen, met een verschijning die daarbij past. Als we dat niet doen, is de vorm en de kwaliteit van woningen nog onze minste zorg.

MAKEN WE ONS DRUK OM DE JUISTE OPGAVEN?

Moeten we niet onderzoeken bij welke typologische en ruimtelijke ontwikkelingen onze bevolkingssamenstelling en woongewoontes gebaat zijn? Welke invloed pandemieën en digitalisering hebben op onze woonomgeving, of in elk geval in hoeverre we willen dat ze invloed hebben? Zijn dit geen basisvragen, is dit niet waar ontwerpen over zou moeten gaan?

Als we er al voor kiezen om eindeloos dezelfde typen te blijven bouwen, moeten we dan niet in elk geval de ruimteverslindende rol van de auto herzien? Kunnen we onze standaardwoningen dan zo ordenen dat een stedelijke ruimte ontstaat die meer is dan de optelsom van wonen en verplaatsen? Ook als het om de auto gaat is het nog alsof we met de bezieling uit de jaren zestig aan de naoorlogse stad bouwen.

Door het gebrek aan een structureel debat begint een vervelende parallel te ontstaan tussen ons vakgebied en de staat van de politiek. Van politiek heb ik niet zo veel verstand en hoe langer de  ‘liberale wind’ door Nederland waait, hoe minder ik geneigd ben het debat in Den Haag te volgen. De huidige politieke dynamiek en de wijze waarop daar een dagelijks nieuwsdieet uit rolt, zorgt voor een ongezonde stroom van ergernissen, die vervolgens weer op weinig verheffende wijze de agenda van de politiek bepaalt.

Ook op politiek niveau is het alsof we ons laten verblinden door oppervlakkige kwesties, op incidenten, zodat we ons niet druk hoeven te maken over de grote lijnen en de uitvoering van gezamenlijke beslissingen. Het geharrewar in de weken na de verkiezingsuitslag spreekt wat dat betreft boekdelen.

Tien jaar lang hebben de kabinetten Rutte prangende kwesties op een zijspoor gezet en het land daarmee zonder gêne op verschillende niveaus afgebroken. En dan zou de politieke bom opeens barsten door gekibbel over de formatie, nog voor die goed en wel begonnen is? Daaruit blijk toch vooral dat we vergeten zijn politici verantwoording te laten afleggen? Is het niet vreemd dat het beeld leeft dat onze premier het land door een aantal crises heeft geloodst, maar we voor het gemak vergeten dat hij zelf verantwoordelijk was voor de meeste daarvan?

Kunnen we ons iets minder met onszelf bezighouden, wellicht? Uiteraard is het politieke gehannes van de afgelopen weken de zoveelste druppel in de zoveelste overlopende emmer, is het een optelsom van missers aan het worden. Maar ik kan niet loskomen van het gevoel dat we onze woede op de verkeerde zaken richten. Maken we ons nog druk om de juiste opgaven?

Kunnen we alsjeblieft iets minder met onszelf bezig zijn? Als we voorbijgaan aan de relevante vragen, meegaan in de verontwaardiging op onderdelen, komen we niet verder dan het gesappel dat al tien jaar lang als ‘crisismanagement’ wordt verkocht. Het collectieve geheugen erodeert, schreef Herman Tjeenk Willink eind vorig jaar in De Groene Amsterdammer. Daarmee verliezen we juist het zicht op de praktijk, op wat er dagelijks op straat gebeurt. Belangstelling voor de uitvoerbaarheid en aandacht voor de consequenties van de lappendeken aan oplossingen is er begrijpelijkerwijs nauwelijks, want daar wordt pijnlijk duidelijk dat de boel niet meer bij elkaar komt.

Hoe we het ook wenden of keren, er verbaasd over doen kunnen we eigenlijk niet meer. In ons vakgebied werd onder onze ogen alles afgebroken wat met visie of wetgeving had te maken. Het wordt tijd om ons vakgebied opnieuw op te bouwen, zonder de mensen die het hebben afgebroken.

Tjeenk Willink verwijst in zijn stuk naar een prachtige uitspraak van Einstein: Problemen kunnen niet worden opgelost met het denken dat die problemen heeft veroorzaakt. Punt.

In Groningen wordt het onderzoek naar wonen weer geopend met de aangekondigde manifestatie naar aanleiding van de in het afgelopen jaar vastgestelde Woonvisie Een thuis voor iedereen. Met open vizier op zoek naar visie en inspiratie, heerlijk. Was het niet Mark Rutte die zei dat visie als een olifant is? Kunnen we alsjeblieft een enorm blik olifanten opentrekken?

Nog even over dat wonen is gepubliceerd in het magazine van Platform GRAS.