Keeping up appearances

Groningen

Jaar2019

TypeEssay

OpdrachtgeverPlatform GRAS Magazine
Fotografie: Peter de Kan

KEEPING UP APPEARANCES?

HET GEVAAR VAN ONVERSCHILLIGHEID IN DE ARCHITECTUUR


Download het essay: Keeping up appearances? Het gevaar van onverschilligheid in de architectuur

 

 

Tijdens de eerste ‘echte’ vergadering van de nieuwe Stadsredactie van GRAS delen we onze ambities en onderwerpen van aandacht. De club is divers, van verschillende pluimage en uiteenlopende komaf: met andere achtergronden, onderscheidende disciplines en elkaar prikkelende expertises. Dit kan spannend worden.

 

 

We spreken over het doel van De Stadsredactie, over de gewenste toon van de bijdragen en over een opbouwende, kritische houding. Geklaag willen we vermijden, maar ik geef aan dat het toch zeker onze plicht is om onszelf en anderen een scherpe en schrandere blik te gunnen, ook al wordt dat tegenwoordig blijkbaar als gemopper gezien.

Het wie, wat en waarom van De Stadsredactie wordt kortom aangescherpt, maar mijn gedachten dwalen ondertussen af.

Vanuit de GRAS-boot kijk ik naar de bijna voltooide schots 6 van het CIBOGA-terrein, nog niet lang geleden omgedoopt tot het ‘Ebbingekwartier’. Zoals eigenlijk overal in Nederland worden hier projectmatige rijwoningen en appartementengebouwen vermomd als organisch gegroeide blokken met stadswoningen, statige herenhuizen of pakhuizen. Waarom eigenlijk?

Ik besluit mijn tijd voor De Stadsredactie aan ongrijpbare ontwikkelingen te besteden. Om te beginnen maar eens die ogenschijnlijk individuele jasjes rondom steeds verder gestandaardiseerde en inwisselbare plattegronden. Waarom zouden we individualiteit willen veinzen, als we die ook gewoon kunnen maken? Why should we be keeping up appearances?

SUPERMODERNE VERSUS ONMODERNE ARCHITECTUUR

In het tweede en derde jaar van mijn studie bespraken we publicaties met titels als Supermodernisme. Architectuur in het tijdperk van globalisering, van Hans Ibelings, of Superdutch. De tweede moderniteit van de Nederlandse architectuur, van Bart Lootsma.

In Nederland had het postmodernisme nooit op grote schaal postgevat. Het traditionele bouwen en de retro-golf die door Europa waaide, zouden in Nederland waarschijnlijk ook niet zo snel aanslaan – laat staan in Groningen, waar weliswaar het enige echt Hollandse postmoderne gebouw stond, maar waar een goede combinatie van stedelijk socialisme en publiek-private samenwerking voor een testgrond van internationaal gezien experimentele en avontuurlijke architectuur had gezorgd.

Oftewel: allesbehalve ‘terugblikkende’ architectuur.
 

“IN GRONINGEN HADDEN STEDELIJK SOCIALISME EN PUBLIEK-PRIVATE SAMENWERKING VOOR EEN TESTGROND VAN EXPERIMENTELE ARCHITECTUUR GEZORGD” 

 

Wisten wij veel dat Ibelings zes jaar later, nog voor ik goed en wel aan mijn werkende leven begon, ook een boek met de titel Onmoderne architectuur. Hedendaags traditionalisme in Nederland zou schijven. ‘Hedendaags’? Zo hard zal het toch niet gaan, dacht ik nog.

In Groningen bleef datgene wat op traditionalisme of ‘retro-architectuur’ leek nog beperkt tot de randen van de stad. Daar verrezen pas in 2008 ‘Scandinavisch’ ogende huizen die onmiskenbaar de weg leken te zijn kwijt geraakt.

Maar die ochtend op de GRAS-boot moest ik erkennen dat woningen die een bepaalde individuele en private bouwtraditie in herinnering brengen – om het eerbiedig te zeggen – inmiddels waren opgerukt tot aan het centrum. De tendens doet me denken aan de uiteenzettingen over de publieke versus de private ruimte die Hannah Arendt, de Duits-Amerikaanse filosofe, zo veelvuldig verkende.

DE PUBLIEKE VERSUS DE PRIVATE SFEER

Eerder gebruikte ik Arendts visie op het publieke karakter van het begrip ‘vrijheid’, als onderdeel van de Narratieven die ik schreef in opdracht van het Atelier Stadsbouwmeester. Haar inspirerende ideeën koppelen dit vrijheidsbegrip aan de publieke ruimte van de oorspronkelijk Griekse polis.

Volgens het oud-Griekse denkbeeld kon vrijheid alleen in de relationele sfeer van de polis ontstaan: vrijheid werd met andere woorden niet onafhankelijk, maar juist ten opzichte van anderen gedefinieerd. Vrijheid was onlosmakelijk verbonden met de publieke en dus politieke ruimte: zolang de door mensen gemaakte wereld geen podium voor spreken en handelen zou worden, bezat de vrijheid geen wereldlijke realiteit.

Zonder een politiek gewaarborgde publieke ruimte miste de vrijheid de wereldlijke ruimte waarin deze kan verschijnen, zo was de gedachte.

Die ‘geïndividualiseerde’ standaardhuizen brachten me echter een passage in herinnering uit haar doorwrochte studie naar totalitaire systemen, The Origins of Totalitarianism, een werkelijk omvattend boek uit 1951. Het is namelijk alsof we de publieke en private sfeer hebben ‘omgeruild’ en tegenwoordig als diametraal tegengesteld ervaren.

In een geciviliseerde wereld, zo stelt Arendt terecht, is iedereen in de publieke sfeer gelijk. Dat wil zeggen: iedereen heeft gelijke rechten als gevolg van de maatschappelijke organisatie, voor zover die wordt geregisseerd door het principe van gerechtigheid. We worden niet als gelijken geboren, maar worden gelijken in de publieke ruimte.

Daartegenover staat de private sfeer, die wordt gekenmerkt door verschillen en differentiatie. Starend naar schots 6 kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat juist onze private sfeer gelijkvormig is geworden, terwijl we naar de publieke ruimte toe onze individualiteit acteren, zonder dat we daarvoor daadwerkelijk een podium behoeven. Sterker nog, we zijn liever onderdeel van het decor.

Zien we onszelf als een moderne en open samenleving (en ik kan me eerlijk gezegd geen vakman, politicus of ambtenaar voorstellen die dit zou willen tegenspreken), zullen we deze ervaring toch moeten willen omkeren – ook al is wat ik constateer wellicht slechts schijn.
 

“WE ZOEKEN EN VINDEN VOORTDUREND NIEUWE MOGELIJKHEDEN, MAAR WAAROM LIJKT HET ZO MOEILIJK OM DEZE OVERTUIGEND TE BENUTTEN?”

 

In een tijd van ‘participatie’, ‘burgerinitiatieven’ en de mode van zelfredzaamheid zouden we mogen verwachten dat we variatie en verscheidenheid stimuleren, zowel in de private sfeer van de woonomgeving als in de manier waarop we onze directe woonomgeving inrichten. Dit is toch wat de op het individu gerichte democratieën van na de oorlog, wat de huidige information age onderscheidt van de hoogontwikkelde politieke gemeenschappen in de eeuwen daarvoor?

Van de antieke stadsstaten tot de moderne natiestaten, altijd is er tenslotte op homogeniteit aangedrongen, omdat elke vorm van afwijking, van differentiatie, verdacht was, wantrouwen creëerde en zogenaamd tot discriminatie of blinde haat zou leiden.

Het lijkt erop dat onze huizenmarkt de uitgebleven ruimtelijke invloed van de digitale revolutie volgt. Over de digitalisering constateerde Saskia Sassen al in 1999 dat het creëren van mogelijkheden niet automatisch betekent dat deze ook gerealiseerd worden. Verwacht werd dat het internet onze manier van werken fundamenteel zou veranderen, dat we onze samenleving anders zouden organiseren, dat we ons ruimtelijk doen en laten zouden herzien en dat ons begrip van nabijheid blijvend zou worden beïnvloed.

Niets bleek minder waar. De verstedelijking gaat sneller dan ooit; cultuur, werk en geld ballen samen in stedelijke brandpunten. Als het internet al iets heeft bewerkstelligd, dan is het de bestendiging en bekrachtiging van bestaande structuren en ontwikkelingen.

We verwachtten wellicht dat onze keuzevrijheid en informatiegaring zouden toenemen, dat het de toegankelijkheid van informatie en kennisstructuren zou verbeteren. Telkens blijkt echter dat het internet onze aandacht versmalt, dat het de ontsluiting van differentiatie en diversiteit bemoeilijkt, dat het mogelijkheden beperkt. Tegenwoordig consumeert 99 procent online passief wat de overige 1 procent creëert.

We zoeken en vinden voortdurend nieuwe mogelijkheden, maar waarom lijkt het zo moeilijk om deze overtuigend te benutten?

DE KRACHT VAN HET ONTWERP

In zijn laatste maanden als stadsbouwmeester schreef Niek Verdonk in 2014 een vernietigende column met de titel ‘Voor de continuïteit in ruimtelijke ontwikkelingen’. De column was een reactie op het coalitieakkoord van het pas gevormde college van B&W, dat als titel ‘Voor de verandering’ droeg.

Verdonk stelde terecht dat ondanks de scherpe focus op verandering en vernieuwing, er doorgaans meer wordt teruggegrepen op het verleden dan men op basis van de geuite overtuiging zou willen toegeven. Het beklemmende betoog van het akkoord kon volgens Verdonk ‘nauwelijks verhullen dat een groot aantal standpunten, maar vooral het gebruikte jargon waarmee het was gepresenteerd, zo uit de archiefkast van de jaren zeventig’ was getrokken.

Als de titel van het akkoord niet zo nadrukkelijk Voor de verandering was geweest, zouden we haast denken dat de geschiedenis een loopje met ons neemt, grapte Verdonk. Ook hekelde hij de platgetreden kenschets waarmee de verhouding tussen de publieke en private sfeer maar weer eens tegen het licht werd gehouden, alsof je als politicus of burger de voor de hand liggende opsomming van obligate democratische beginselen die het akkoord eigen was, zou willen tegenspreken.

Was er ook nog enig historisch besef van de ontwikkeling van Groningen, vroeg Verdonk zich af, enig inzicht in de continuïteit van de stedelijke ontwikkeling als basis voor de ruimtelijke opgaven en oplossingen van vandaag en morgen?
 

“DE RELATIE TUSSEN ONTWERP, GEBOUWTYPE, PROGRAMMA EN STAD LIJKT HIER EN DAAR VERSTOORD”

 

Verdonks opvolger, Jeroen de Willigen, deed er als aftrap van de manifestatie Wonen in Stadshart in 2016 nog een schepje bovenop. Waar Verdonk voor vreesde, had zich volgens De Willigen al voltrokken. Groningen was geen ‘architectuurstad’ meer.

Het publieke karakter van de architectuur was verruild voor een ‘individualistisch vormenspel’, de kenmerkende, duizend jaar oude stedelijke ontwikkeling van Groningen onwaardig. Waren we ongeïnteresseerd geraakt in de positie en betekenis van architectuur als onderdeel van de stad, vroeg De Willigen zich redelijkerwijs af.

Hij bepleitte ‘liefde voor de stad’, voor de continuïteit van tijd en ruimte, voor de waarde van het vakgebied en het bestendige karakter van een tastbare stedelijke structuur, van het bouwwerk van de stad als geheel. Als we de stad weer als een gelaagde en formele structuur zouden zien, konden we de missie van de ontwerpvakgroep weer op een verantwoordelijke manier vormgeven: als een zoektocht naar de samenhang van architectuur, gebouwtype, programma, stadsstructuur en stedelijke ruimte.

Enfin, beide stadsbouwmeesters deden een bevlogen oproep om het vakgebied weer in de volle breedte te benaderen, om het vakmanschap van het ontwerpen als discipline en de continuïteit van het stedelijk bouwwerk weer structureel op de agenda te zetten, met alle publieke en private verantwoordelijkheden die daarbij horen – zoals het stadsbouwmeesters betaamt dus.

In een tijd waarin de rijwoningen tot aan het centrum doordringen en buiten de ringweg containers voor studenten worden gestapeld, lijkt me dat een hoopgevende en relevante aansporing. De relatie tussen ontwerp, gebouwtype, programma en stad lijkt hier en daar immers verstoord, al viel de strenge toon waarmee die boodschap werd gebracht niet bij iedereen in goede aarde.

Alsof onze discipline niet al genoeg zit opgescheept met allerlei pseudo-dingen en nonsens, wierpen de reacties zich op allesbehalve de inhoud van zowel column als manifest. Er werd niet gemijmerd over het vertrouwen in het vermogen van ons vakgebied, over weloverwogen aandacht voor het ontwerp, of over hoe het ontwerp precies die balans vertegenwoordigt tussen onze individuele inzichten en de ervaring die de stad als bouwwerk continu teweegbrengt.

Er werd niet gepeinsd over de noodzaak om ruimtelijke en stedelijk opgaven te voeden met stedenbouwkundige, typologische en architectonische verkenningen. En er werd niet gefilosofeerd over het ontwerpen als een creatief proces, als een culturele uiting bij uitstek en als een kritische bijdrage aan de constructie van onze omgeving.

REFLECTIE

‘Waarom makkelijk doen als het moeilijk kan?’ vroeg Peter Michiel Schaap zich af in de gelijknamige proloog van het boek dat verscheen ter gelegenheid van de manifestatie Bouwjong! Schaap blikt hierin terug op de eigenzinnige en kritische traditie die de stadsontwikkeling van Groningen kenmerkt, een traditie die vooral in de twintigste eeuw heeft geleid tot een aantal steeds terugkerende thema’s: het ideaal van de compacte stad, het bewaken en stimuleren van het voorzieningenniveau alsook de kwaliteit van de stad als publiek domein.

Niet per definitie de wapenfeiten van deze stedelijke opgaven, als wel de weg ernaar toe heeft de aandacht van Schaap. De stedelijke ontwikkeling van Groningen blijkt eigenlijk steeds een niet heel erg voor de hand liggende te zijn geweest: een zoektocht derhalve, waarbij platgetreden paden zijn vermeden ten gunste van tegendraadse ‘Groningse’ oplossingen.

Ik moet denken aan een discussie tijdens het college ‘Vakinhoudelijke reflectie’, dat Emiel Noordhuis en ik geven aan tweedejaars studenten van de Academie van Bouwkunst. We vragen de studenten om tijdens de lessen kritisch hun rol als architect (in opleiding) in relatie tot maatschappelijke en vakinhoudelijke ontwikkelingen te beschouwen – een context waarin ze zich natuurlijk van hun meest dwarse en koppige kant kunnen laten zien.

Bijna allemaal verzetten de studenten zich tegen de huidige positie van ontwerpers. Vooral in de huizenmarkt lijkt die positie beperkt te zijn tot het tekenen van gevels voor plattegronden die los van doelgroep of context overal een vergelijkbare opzet vertonen. We kunnen dat jeugdige enthousiasme misschien afdoen als studentikoze naïviteit, maar ergens hebben ze natuurlijk wel gelijk. Ze worden in elk geval door de praktijk gesteund in hun opvattingen.
 

“IN DE HUIZENMARKT LIJKT DE POSITIE VAN ONTWERPERS BEPERKT TE ZIJN TOT HET TEKENEN VAN GEVELS VOOR PLATTEGRONDEN DIE OVERAL EEN VERGELIJKBARE OPZET VERTONEN”

 

Is schots 6 dan zo misplaatst in de context van Groningen? Zeker niet. Wie de geschiedenis van het CiBoGa-terrein kent en zich de ellenlange ontwikkeling van planvorming en bouw herinnert, zal eveneens twee decennia ‘denken over de stad’ herkennen. In feite vormt het CiBoGa-terrein inmiddels een prachtige verbeelding van de voornaamste ideeën en principes uit de stadsontwikkeling sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw.

Het project is bovendien zorgvuldig en vakkundig uitgevoerd. ‘Gelukkig’ beperkt de schone schijn zich tot twee zijden van het blok. Het past zodoende perfect in deze tijd. Maar dat de schots ook iets pretendeert uit te stralen wat deze overduidelijk niet is, dat gaat misschien toch een beetje in tegen de manier waarop in Groningen decennia aan de stad is gewerkt.

Als we daar individuele woningbouw zouden wensen, waarom nemen we dan niet de moeite om deze gewoon te realiseren?

Op zoek gaan naar moeilijk te bewandelen wegen past bij het ontwerpen aan de stedelijke ontwikkeling, een discipline die althans in de kern een onderzoekend karakter heeft. Beschouwing en reflectie zijn daarin opgesloten principes: ze zorgen niet voor pasklare antwoorden, maar wel voor een zoektocht die de moeite waard is en waarmee overtuigend kan worden bijgedragen aan het stedelijk ontwerp.

Als we in dat proces elke kritische noot afdoen als gemopper, vallen we ten prooi aan onverschilligheid en wordt het bouwen aan een betekenisvol stedelijk bouwwerk onmogelijk.

Ontwerpen gaat nooit vanzelf en gemakzucht ligt structureel op de loer in een vakgebied dat zo traag is, modegevoelig is en bovendien door grote financiële belangen wordt gestuurd. Meer nog dan de stedelijke ontwikkeling zelf moeten we daarom vooral ons werkterrein kritisch blijven beschouwen, willen we er als stad op lange termijn de vruchten van kunnen plukken.

Met een licht jaloers gevoel blader ik altijd in de door Taschen heruitgegeven jaargangen van Arts & Architecture (The complete reprint, volume 1, 1945-1954), het tijdschrift dat onder redacteur John Entenza het ‘case study house program’ lanceerde. Doel van het programma was om de naoorlogse housing boom te lijf te gaan met woningen conceived within the spirit of our times, met technieken en materialen best suited for the expression of man’s life in the modern world. Het zou wat zijn zeg, een substantieel onderzoek naar het wonen van vandaag de dag, als onderdeel van GRAS Magazine!

 
Keeping up appearances? Het gevaar van onverschilligheid in de architectuur is gepubliceerd in het magazine van Platform GRAS